Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
actions /ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze; USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten

GT GD C H L M O
airplanes /ˈeə.pleɪn/ = NOUN: vliegtuig, vliegmachine, luchtschip; USER: vliegtuigen, vleugelvliegtuigen, vliegtuig, vliegtuigen die, vliegtuigen van

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
automation /ˈɔː.tə.meɪt/ = NOUN: automatisering; USER: automatisering, automation, automatiseren, automatisering van, automatiseringssystemen

GT GD C H L M O
autonomous /ɔːˈtɒn.ə.məs/ = ADJECTIVE: autonoom, onafhankelijk, zelfbesturend; USER: autonoom, autonome, zelfstandige, de autonome, zelfstandig

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
breaking /brāk/ = NOUN: breuk; USER: breuk, breken, het breken, breken van, het breken van

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
car /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto, wagen, de auto, car

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
cc /ˌsiːˈsiː/ = USER: cc, gegeven CC, gesloten vat

GT GD C H L M O
champions /ˈtʃæm.pi.ən/ = NOUN: kampioen, voorvechter, kampvechter, titelhouder; USER: kampioenen, champions, kampioenen van, de kampioenen, de kampioenen van

GT GD C H L M O
characterized /ˈkariktəˌrīz/ = VERB: karakteriseren, kenmerken, tekenen, kentekenen; USER: gekenmerkt, gekarakteriseerd, kenmerkt, kenmerk, het kenmerk

GT GD C H L M O
constant /ˈkɒn.stənt/ = VERB: consolideren, versterken, hechter maken; USER: constante, constant, voortdurend, voortdurende, een constante

GT GD C H L M O
contributors /kənˈtribyətər/ = NOUN: bijdrager, medewerker, inzender; USER: bijdragers, contribuanten, medewerkers, donateurs, respondenten

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
discover /dɪˈskʌv.ər/ = VERB: ontdekken, blootleggen, openbaren, aan de dag leggen; USER: ontdekken, ontdek, te ontdekken, ontdekt

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
driver /ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder; USER: bestuurder, chauffeur, driver, stuurprogramma

GT GD C H L M O
driving /ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift; ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk; USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt

GT GD C H L M O
engine /ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit; ADJECTIVE: motor, machine, locomotief; USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enjoy /ɪnˈdʒɔɪ/ = VERB: genieten, genieten van, blij zijn, zich verheugen in, zich laten smaken; USER: genieten, genieten van, geniet, geniet van, te genieten

GT GD C H L M O
everything /ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal; USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle

GT GD C H L M O
eyes /aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker; VERB: gadeslaan, bekijken; USER: ogen, de ogen, eyes, oogen, ogen van

GT GD C H L M O
f /ef/ = USER: f, Man, v, C,

GT GD C H L M O
focus /ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum; VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen; USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten

GT GD C H L M O
follow /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; NOUN: doorstoot; USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
fun /fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid; VERB: gekheid maken, grappen maken; USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
hands /ˌhænd.ˈzɒn/ = NOUN: bemanning, equipage; USER: handen, hands, hand, de handen, handen van

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
improves /imˈpro͞ov/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbetert, verbetert de, verbeterd, verbeteren, beter

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
innovation /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te

GT GD C H L M O
inside /ɪnˈsaɪd/ = NOUN: binnenkant, binnenzijde, het inwendige, huizenkant; ADJECTIVE: binnen-, binnenste; ADVERB: binnen; PREPOSITION: binnen, in, te, per; USER: binnenkant, binnenzijde, binnen, in, binnenin

GT GD C H L M O
instagram /ˈɪn.stə.ɡræm/ = USER: instagram, van Instagram,

GT GD C H L M O
integrated /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: geïntegreerd, geïntegreerde, opgenomen, integreren, integratie

GT GD C H L M O
interesting /ˈɪn.trəs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: interessant, belangwekkend, wetenswaardig; USER: interessant, interessante, interessanter

GT GD C H L M O
ion /ˈaɪ.ɒn/ = NOUN: ion; USER: ion, ionen

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
lead /liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan; NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol; ADJECTIVE: loden; USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding

GT GD C H L M O
least /liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst; USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
levels /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang; VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen; USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen

GT GD C H L M O
lips /lɪp/ = NOUN: lip, rand, brutale praat, onbeschaamdheid; VERB: zingen, met de lippen aanraken, murmelen, mompelen, even aanraken, kabbelen tegen; USER: lippen, lips, de lippen, mond

GT GD C H L M O
longer /lɒŋ/ = ADVERB: langer; USER: langer, meer, langere, lange

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
mean /miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden; NOUN: gemiddelde, midden; ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering; USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
moments /ˈməʊ.mənt/ = NOUN: moment, ogenblik, oogwenk, belang, tel, gewicht; USER: momenten, ogenblikken, moment, steenworp, even

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
native /ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel; ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-; USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems

GT GD C H L M O
necessary /ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig; NOUN: noodzaak, het noodzakelijke; USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
oct /ɒkˈtəʊ.bər/ = USER: oktober

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
passed /pɑːs/ = VERB: passeren, voorbijgaan, doorlopen, doorbrengen, inhalen, overslaan, oversteken, voorbijtrekken, doormaken, voorbijlopen, overtrekken, aangeven, aflopen, voorbijstromen; USER: voorbij, doorgegeven, gepasseerd, geslaagd, verstreken

GT GD C H L M O
pleasure /ˈpleʒ.ər/ = NOUN: plezier, genoegen, welbehagen, vermaak, pret, welgevallen, goedvinden, verkiezing, het believen; VERB: behagen scheppen, een genoegen doen, iem. een dienst bewijzen; USER: plezier, genoegen, genot, welbehagen, vermaak

GT GD C H L M O
point /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punt, letter, point, bijzondere, moment

GT GD C H L M O
processes /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: processen, procedes, werkwijzen, proces

GT GD C H L M O
project /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: project, projecten, het project

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
replace /rɪˈpleɪs/ = VERB: terugplaatsen, de plaats innemen van, terugzetten, terugleggen, inboeten, in de plaats stellen van; USER: vervangen, vervang, vervanging, vervangt, te vervangen

GT GD C H L M O
reviewed /ˌpɪə.rɪˈvjuː/ = VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
romanian /rʊˈmeɪ.ni.ən/ = NOUN: Roemeense, Roemeens; ADJECTIVE: Roemeens; USER: Roemeense, Roemeens, roemenië, het Roemeens, Romanian

GT GD C H L M O
safety /ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid; ADJECTIVE: reddings-; USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids

GT GD C H L M O
secrets /ˈsiː.krət/ = NOUN: geheim, confidentie, secreta; USER: geheimen, secrets, geheimen van, geheim, geheimen te

GT GD C H L M O
sector /ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter; USER: sector, Branche, sector van

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
sing /sɪŋ/ = VERB: zingen, bezingen, fluiten, kraaien, suizen, gonzen, zoemen, krijsen, tuiten; NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten; USER: zingen, zing, te zingen, zingt

GT GD C H L M O
site /saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel; USER: plaats, ter, website, locatie, plaatse

GT GD C H L M O
soft /sɒft/ = ADJECTIVE: zacht, week, slap, zoet, mals, zoetsappig, wekelijk, liefelijk; USER: zacht, zachte, soft

GT GD C H L M O
speakers /ˈspiː.kər/ = NOUN: spreker, voorzitter; USER: speakers, luidsprekers, sprekers, de luidsprekers

GT GD C H L M O
speed /spiːd/ = NOUN: snelheid, vaart, versnelling, tempo, spoed, haast, pep, versnelling van auto, amfetamine; VERB: haast maken, zich spoeden; USER: snelheid, vaart, versnellen, vaart te, bespoedigen

GT GD C H L M O
subscribe /səbˈskraɪb/ = VERB: abonneren, intekenen, ondertekenen, intekenen voor, geabonneerd zijn op; USER: abonneren, schrijven, inschrijven, abonnement, zich abonneren

GT GD C H L M O
subtitles /ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel; USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
takes /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met

GT GD C H L M O
tasks /tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk; VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen; USER: taken, opdrachten, taken voor deze applicatie, taak, de taken

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
traditional /trəˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: traditioneel; USER: traditioneel, traditionele, de traditionele, klassieke

GT GD C H L M O
traffic /ˈtræf.ɪk/ = NOUN: verkeer, handel, circulatie, ruilverkeer, koophandel, roulatie, omloop; ADJECTIVE: verkeers-; VERB: handelen, handel drijven, intrigeren; USER: verkeer, het verkeer, traffic, verkeersinformatie, verkeers

GT GD C H L M O
train /treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg; VERB: trainen, opleiden, oefenen; USER: trein, de trein, train, treinstation

GT GD C H L M O
translated /trænsˈleɪt/ = NOUN: overgang, overgangsperiode; USER: vertaald, vertaalde, omgerekend, vertaling, vertalen

GT GD C H L M O
transport /ˈtræn.spɔːt/ = VERB: vervoeren, transporteren, overbrengen, deporteren; NOUN: vervoer, transport, vervoering, gedeporteerde; ADJECTIVE: vervoer-, transport-; USER: vervoeren, transporteren, transport, vervoer, te vervoeren

GT GD C H L M O
twitter /ˈtwɪt.ər/ = VERB: tjilpen, sjilpen, kwetteren, piepen, trillen, giechelen; NOUN: gekwetter, getjilp, trilling, zenuwachtigheid; USER: tjilpen, twitter, twitter Ik

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
vehicle /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuig, auto, voertuigen, het voertuig, wagen

GT GD C H L M O
vigilance /ˈvɪdʒ.ɪ.ləns/ = NOUN: waakzaamheid; USER: waakzaamheid, waakzaam, alertheid, oplettendheid, vigilantie

GT GD C H L M O
vision /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
wheel /wiːl/ = NOUN: wiel, rad, stuurwiel, spinnewiel, stuurrad, roulette, rolletje, zwenking, rijwiel; VERB: draaien, cirkelen, fietsen; USER: wiel, wielen, wheel, stuur, mobiele

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

134 words